Bekentenis
Lieve Heer, ik hield van aardbeienjam
En het donkerzoete lichaam van vrouwen.
Ook van gekoelde wodka, haring in olie,
Van geuren: kruidnagel en kaneel.
Wat voor een profeet ben ik dan? Waarom zou een geest
Zo iemand bezoeken? Zoveel anderen,
Betrouwbaar, werden terecht uitverkoren.
Maar wie zou mij vertrouwen? Ze zagen
Hoe ik glaasjes ledigde, me op het eten stortte
En gulzig naar de hals van de dienster lonkte.
Gebrekkig, en me daarvan bewust. Begerig naar grootsheid,
In staat ze, waar ook, te herkennen,
En toch niet helemaal helderziende,
Wist ik wat er rest voor minderen als ik:
Een feest van korte hoop, een bijeenkomst van trotsen,
Een toernooi van bultenaars, letterkunde.
Czeslaw Milosz
(uit De mooiste van Milosz, vertaald door Jeannine Vereecken, 2008)
Over het gebed
Je vraagt me hoe je kunt bidden tot iemand die niet bestaat.
Ik weet alleen dat het gebed een brug van fluweel bouwt
waarover we lopen en als van een trampoline opstijgen
boven landschappen met de kleur van rijp goud,
omgetoverd door de magische stilstand van de zon.
Die brug leidt naar de oever van de Ommekeer
waar alles andersom is en het woord ’is’
een betekenis onthult die wij nauwelijks voorvoelen.
Let wel, ik zeg ’wij’. Daar voelt ieder afzonderlijk
medelijden met anderen, verstrikt in een lichaam,
en weet dat wij ook als er geen overkant zou zijn,
evengoed die brug boven de aarde zouden opgaan.
Czeslaw Milosz
(uit: Gedichten, gekozen, vertaald en van nawoord voorzien door Gerard Rasch, 2006)
(afd. De onomvatbare aarde, 1984)
Labyrintliteraire leeskringen
|
www.inhetlabyrint.nl |